Ik zit lekker op mijn elektrisch verstelbare senioren stoel met de knoppen te spelen. Op en neer. Omhoog, omlaag, massagestand op 3. Verwarming voluit. Ik heb toch geen reet te doen. De bel gaat. Ik kijk in mijn spionnetje en ik zie een magere man met een donker gewaad voor mijn deur staan. Ik verwacht niemand dus ik doe maar niet open. Doe ik nooit. Ik kijk nogmaals in de spiegel en hij vertrekt. Hij kijkt even mijn richting op en hij lijkt minzaam te knikken. Alsof hij wil zeggen: ‘tot de volgende keer ouwe’.
‘Eikel’, denk ik bij mijzelf en strompel met mijn rollator richting de koelkast. Ik heb trek in bier. Het is pas kwart over tien ‘s ochtends, maar wat kan mij het boeien? Er kijkt toch niemand naar mij om. Onderweg richting mijn koele liefde struikel ik over een doos vol met langspeelplaten met symfonische rockmuziek. Een erfenis van een oude vriend. Daar lig ik dan. Languit tussen het vinyl van Yes, Jethro Tull en Rush. Volgens mij heb ik iets gebroken. Ik kan moeilijk omhoog komen.
‘Had ik nu maar de draadloze noodknop om mijn nek gehangen’, zeg ik hardop. Niemand reageert. En nu? Ik kan wel roepen, maar de radio staat nogal hard. Volgens mij hoor ik een ouwetje van BLØF. Iets met ‘zee’ en ‘slagroom’. Langzaam kruip ik weg over de met langspeelplaten bezaaide grond. ‘Sterven tussen prog rock, dat nooit!’
Centimeter voor centimeter kruip ik naar de voordeur. Mijn incontinentieluier zakt langzaam af. Wat een treurnis. Tien jaar met pensioen en dan lig ik hier een beetje als een vis in mijn eigen urine te spartelen. Mijn boeiende leven flitst aan mij voorbij. Getrouwd met de mooiste vrouw. Gescheiden van de irritanste. Twee kinderen. Beide jongens. Hertrouwd met een heks. Die vloog na een jaar weer weg. Drie keer op Mallorca geweest, één keer in Parijs. Vijftig jaar gewerkt, veel schulden en heel veel kratten bier. Mijn zoons zien mij, tezamen met het andere geslacht, al jaren niet meer staan. ‘Misschien had ik al eerder afscheid van dit leven moeten nemen. À la Kurt Cobain’.
Ik ben eindelijk bij mijn bestemming. Met mijn ellebogen richt ik mij op, draai mij om, en ga met mijn rug tegen de deur aanzitten. Godver, wat heb ik trek in bier. Ik ben moe. Mijn ogen vallen dicht. Ik schrik wakker van de bel. Met mijn hand kan ik net bij de intercom. ‘Wie is daar?’, roep ik enigszins verzwakt. ‘Met Hein’.
Ik open de deur.