Het bekendste dorp van Nederland ligt vlak achtâh de dùine. De bewoners herkenbaar aan hun typische tongval – bij buitenstaanders met een slok op snel tot overdrijving neigend – is het een volkje van regeren en musiceren. Wie zegt er niets te zoeken te hebben is een leugenaar.
Ik stond pas, gewapend met een Zware van de Weduwe, op een fietspad onder de rook van begraafplaats Oud Eik en Duinen, een no-ase van maandagsrust, en staarde met afschuw naar alle ingeblikte verkeer toen achter mij een melodieuze kreet klonk: ‘It’s a long way home!’
Uiterlijk was hij niet alledaags, apart zelfs; maar als een verdwaalde gek zag hij er toch niet uit. In zijn dik leren jack met strakke broek, halfhoge kistjes, zwart-witte Arafatsjaal en dito pet, Pim Sierks zonnebril en filtersigaret in de rechtermondhoek geklemd, leek hij eerder de zanger van The Deaf of van Di-Rect. Qua stijl blijven hangen in een tijd die hij nooit had meegemaakt stond hier voor mij een rocker op een Puch met een zweempje Barry Hay. En een button waarop: Rolling with the punches. Ik hield me gedekt.
‘Cool without you,’ klappertandde hij overtuigend als een GTST-topacteur. ‘Spike!’ riep ik. Hij trok zijn wenkbrauwen op om te attenderen zijn naam niet luid te brullen in de buitenlucht. Alsof die van Oud Eik en Duinen achter ons aan zouden komen! Hij parkeerde zijn Puch baldadig tussen mijn gespreid onderstel, stak zijn hand uit, wees naar de bagagedrager en zei: ‘Ga zitten. Dat is een tijd geleden. Tof je weer te zien. Je schrijf ster is rijzende, weet je wel.’
Ik ging zitten, Spike gaf gas en met een zwier reden we een garage binnen. Die was in overeenstemming met zijn kleding: rijdende relikwieën uit vervlogen zwart-wittijden en onvervalste monocultuur. Toen we elkaar blij in de armen vlogen, viel het me op dat zijn trui groen was.
Dat was goed.
‘Nozemolie?’ bood hij aan.
‘Liever uit de spuit.’
‘Niet die van Normaal of Feestfabriek.’
‘Doe dan maar uit de motoroliefles.’
Even was het stil.
Toen (unisono): ‘Smerig lekker.
Een mix van peper, chili en citrus!’
‘Ga gerust op de werkbank zitten terwijl ik je een Jack Daniels inschenk.’ Het Achterhoekse speel- en indrinkmoment was duidelijk voorbij. Spike liep naar een gereedschapskist waaronder de dubbele blauwe klep twee glazen en de bekendste fles met zwart-wit etiket schuilgingen. Hij bewoog zich vloeiend, swingend als Penny de Jager rond 1970. Ik zat naast een bankschroef met mijn rug tegen een sleutelbord. Mijn voeten bengelden boven de beton-grijze vloer, begerig als een kind dat een cadeautje verwacht. Voor Spike restte een bierkrat van nationale allure met rode ster.
‘Weet je,’ sprak ik blij, ‘deze garage is geweldig. Daar kan geen kroeg tegenop. Ik denk dat dit lekker feesten wordt. ‘Met tabak erbij,’ Spike zat ook niet zonder tekst.
Terwijl we babbelden en alle nieuws de revue lieten passeren hield Spike het tempo hoog door met gewillige hand almaar Jack bij te schenken.
We lachten en schudden ons hoofd van pret terwijl Q65 en ander Hofstedelijk materiaal uit plastic boxen klonk: historie troef. ‘Niks leuker dan lekker drinken, ouwehoeren en een beetje zingen. Er is voor alles tijd en als we weer wakker zijn is het vroeg genoeg om op te staan.’
De droom was mooi. Nu de kater nog.